In het vorige hoofdstuk is beschreven dat wij mensen onsterfelijk zijn, en na dít leven verder leven. Logische vraag is dan: hoe ziet ons bestaan er dan uit, nadat ons lichaam
‘de geest heeft gegeven’? (wat kan onze taal toch precies aangeven waar het om gaat!).
Dus: in welke wereld zijn we straks, als onze ziel ‘los’ is van deze wereld? Als we hier niet meer zijn, waar zijn we dan wel?
Laten we meteen helder stellen: we kunnen op basis van ‘goed kijken’, op basis van waarnemen, géén rechtstreekse informatie krijgen over die wereld van ons leven na dit leven; over die volgende, zuiver geestelijke wereld van bestaan waarin we ons eeuwig verder blijven ontwikkelen.
Dat we zelf geen toegang hebben tot meer informatie, is niet zo omdat het ons schort aan intelligentie, maar simpelweg omdat er een onoverbrugbaar verschil in bestaansniveau is tussen ‘deze wereld’ en die andere niet-materiële (dat is: onstoffelijke = geestelijke) wereld.
Want denk bijvoorbeeld aan de planten, die zich totaal niet bewust zijn van het hogere dierenrijk. Dat is er wel, maar ze ‘zien’ het niet, ze missen eenvoudig de mogelijkheden. En daar is niks mis mee: wie neemt het een rozenstruik kwalijk dat die niet kan lopen?
En net zo hebben de dieren geen weet van de vrije, creatieve en bewuste ‘boven’wereld van de mens. En evenmin kunnen wij mensen door ons eigen ‘plafond’ heen kijken en die andere, hogere geestelijke wereld in beeld krijgen. Dat kunnen we ook begrijpen!
We kunnen wèl beredeneren hoe totaal verschillend die moet zijn van deze wereld: want omdat die wereld niet-materieel is, kan er daarin ook geen sprake zijn van vormen, afmetingen, van natuurkundige processen, van beweging, plaats of tijd. En dat zijn juist de bouwstenen van ons waarnemen, denken en begrijpen, inclusief onze wetenschappen. Hoe zouden we ons dan een concreet beeld moeten kunnen vormen van die zuiver geestelijke wereld die dat allemaal mist?
Maar: dát wij er geen beeld van kunnen vormen is geen bewijs van het niet-bestaan van die wereld – denk weer aan de planten en dieren, die niet ‘omhoog’ kunnen kijken. En op basis van al onze bovennatuurlijke, of buiten-natuurlijke, geestelijke mens-vermogens – die even helder als het licht uit een vuurtoren, uit de mens stralen – kunnen wij wel degelijk het bestaan van die geestelijke vervolg-wereld(en?) veilig afleiden.
Dat accepteren van een andere dan de waarneembare wereld is niet een onwetenschap-pelijke manier van doen. Zolang er maar geen dingen worden gefantaseerd of geloofd, die duidelijk strijdig zijn met de al bestaande en bewezen kennis. De kernvraag is dus: “is deze veronderstelling mogelijk?” En dan vervolgens voorzichtig een stap verder redeneren.
Want met het uitgangspunt: “alleen wat ik zie is waar, en verder ga ik niet” doen we ons vreselijk tekort. Is dat trouwens ook niet de filosofie waarmee de koe tegen de wereld aankijkt? Met zo’n instelling zou ‘de wetenschap’ op slot zitten op het niveau van kleuters.
Het moderne wetenschappelijke onderzoek naar de opbouw van materie (denk aan het zg. Higgs-deeltje, waarvan de “bedenkers” recent de Nobelprijs kregen) is typisch een voorbeeld van zo’n aanpak: kijkend naar de verschijnselen, de achterliggende oorzaken een plaats geven in een model (het móét bestaan), en dan daarmee weer een stap verder redeneren.
Mensen hebben in vroeger tijden veel verhalen geschreven over andere, onbekende bestaansrijken ‘boven of onderin de aarde’. Bijvoorbeeld zoals de mens zich in vroeger tijden een hemel (of meerdere hemelen) voorstelde, waarin de goden leefden zoals wij mensen hier op aarde. Geplaatst in de lang vervlogen tijden waarin die verhalen ontstonden kunnen we ze nog best waarderen, meer in dit tijdperk neemt niemand die verhalen nog letterlijk. Toch is het nog pas zo’n vijftig jaar geleden, dat de eerste Russische kosmonaut (toch vast een intelligent mens) in een baan om de Aarde via zijn radio meldde dat hij daar NIKS zag: geen hemel!
Ja, dit type verhalen uit vroeger tijden spelen – denk ik – nog steeds wel een grote rol bij de koudwatervrees van velen van ons om vrijelijk de geestelijke kanten van ons bestaan te onderzoeken. We willen geen Sixtijnse Kapel-schilderingen meer zien als een deur ‘naar de hemel’; we weten nu dat die deur niet bestaat. En we willen zeker niks meer hebben van onwetenschappelijke fantasieën en onbegrijpelijke leerstellingen en dogma’s, en al helemaal niet als we die als verplichte kost moeten slikken.
Gelukkig kunnen we daar nu ook gerust afstand van nemen en die allemaal vergeten.
Want in deze teksten gaat het om zo concreet mogelijk allerlei verschijnselen over mensen, zoals die in de eerdere hoofdstukken beschreven zijn, op één noemer te brengen. Om recht te doen aan de geestelijke vermogens van de mens, en die een ‘plaats te geven’. En dan kunnen we eenvoudig niet om het bestaan heen van een andere, geestelijke wereld dan deze materiële wereld van de elementen waarin we nu rondlopen.
Door sommige, uitsluitend materialistisch denkende wetenschappers is deze redenatie niet aanvaardbaar, op basis van de lijfspreuk: “wat ik niet zie, dat bestaat niet”, zo lijkt het wel. Maar ik denk dat dat in deze verlichte tijd een veel te beperkte visie is, en dat we gerust mogen aannemen dat er meer ‘bestaat’ dan wij als mensen toevalligerwijs met onze zintuigen kunnen detecteren. Waarom zouden we geloven dat ALLES wat bestaat beperkt is tot nu net datgene wat wij mensen met onze zintuigen kunnen waarnemen?
Met name is dat een merkwaardige gedachteconstructie, omdat we in alle bescheidenheid toch zullen moeten toegeven dat geen mens ook maar een enkele bijdrage heeft geleverd aan het ontwerp en het bestaan van ‘de wereld’ waarin we zijn geboren. Nee, we – alle mensen – zijn in feite op het bestaande toneel van de wereld ‘geduwd’, in een al lang bestaande setting en in een toneelstuk wat al even lang aan de gang is.
En bovendien zijn we hier goed beschouwd, alleen maar tijdelijk te gast, niet waar?
Met dit pleidooi voor meer ruimte in ons denken, meer ruimte in ons referentiekader waarmee we alle dingen wegen en beoordelen, gaan we weer verder met de lijn van het verhaal.
In het volgende hoofdstuk gaan we zien of we tóch niet, eigenwijs als we zijn, een beetje een beeld van die volgende wereld kunnen opbouwen.